De Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) is een belangrijke en machtige compagnie geweest met grote invloed op de betrekkingen in binnen- en buitenland. In de Republiek der Verenigde Nederlanden was de VOC de grootste werkgever.
De VOC bouwde schepen op eigen werven, exploiteerde pakhuizen, veilde de aangevoerde Oosterse waren en rustte ieder jaar 25 tot 30 schepen uit voor de vaart naar de Oost. Dat laatste was een hele opgave.
Het bemannen van de schepen was geen gemakkelijke opgave. Door de hoge sterfte in Batavia liep het aantal matrozen, soldaten, en ambachtslieden dat jaarlijks moest worden gerekruteerd op tot 7.000 à 8.000.
De bemanning van een schip bestond uit mensen met uiteenlopende vaardigheden: schippers om leiding te geven, stuurmannen die moesten navigeren, bosschietters die met het geschut konden werken, timmerlieden om de boot te onderhouden, chirurgijns voor de ziekenzorg, ziekentroosters voor de geestelijke zorg, een kok en bottelier voor de maaltijd, een provoost die de orde moest handhaven, te veel om op te noemen.
De Middelburgse werf
Aan de huidige Maisbaai in Middelburg lag vroeger de VOC-werf. Onder verantwoordelijkheid van de opperequipagemeester van de VOC Kamer Zeeland werden in de periode 1602-1799 op de werf zo’n 336 Oost-Indiëvaarders gebouwd. Hiermee werden 1147 reizen naar de Oost ondernomen. De werf leverde heel wat arbeidsplaatsen op in Middelburg. Zo werkten er timmerlieden, zeilmakers, smeden, schilders, kuipers, teerverwarmers, blok- en takelmakers. In de 18e eeuw werkten er ongeveer 600 à 700 man op de scheepswerf.
’t Vliegent Hert bereikte nooit open zee
De Oost-Indiëvaarder ’t Vliegent Hert – of Hart – werd ook op deze werf gebouwd. Helaas kwam het schip niet ver. Het verging in de monding van de Westerschelde op 3 februari 1735. Het wrak spreekt nog steeds tot de verbeelding: regelmatig worden duikexpedities door archeologen en museummedewerkers ondernomen om voorwerpen naar boven te halen.
Driedekschepen
Op de Middelburgse werf zijn in totaal 12 driedekschepen gebouwd, waarvan het schip Pallas de eerste was. Dit schip werd in 1762 op stapel gezet en in 1764 voltooid. Het schip was 150 voet oftewel circa 50 meter lang en had 3 dekken. Het voordeel van zo’n driedekker was dat er meer leefruimte voor de matrozen en soldaten was. Op die manier hoopten de bewindhebbers de verspreiding van besmettelijke ziekten tegen te gaan.
Personeelswerving
De Compagnie was niet kieskeurig bij het werven van haar personeel. Zwervers en gelukzoekers uit binnen- en buitenland werden aangetrokken door de rijke Nederlandse havensteden. Een van de motieven om bij de VOC te gaan was puur economisch: het ontlopen van de armoede. Daarnaast speelden er ook andere dingen mee: reislust, het ontvluchten van oorlogen, het verlangen naar avontuur, het willen zien van de wereld en het verlangen naar de seksuele vrijheid in het Oosten.
De bewindhebbers wierven bemanningsleden op bepaalde dagen van het jaar. De mannen moesten zich melden in het Oost-Indisch Huis bij leden van de Equipagecommissie. Als zij op het oog gezond waren, werd hun naam in de monsterrol geschreven en ontvingen zij een voorschot van twee maanden gage.
Tamboers trokken door de stad om het vertrek van de schepen naar de rede aan te kondigen. Onder begeleiding brachten de mannen hun scheepskist met plunje en andere spullen naar het Oost-Indisch Huis.
Zielverkopers
Voordat de zeelui en soldaten vertrokken, logeerden ze bij pension- of volkhouders, ook wel zielverkopers genoemd. Deze kwamen aan hun bijnaam door het misbruik dat de pensionhouder van zijn gasten maakte. Deze hield de kostganger vrijwel gevangen tot er weer een bemanning voor een uitgaande vloot gemonsterd werd en vroeg veel geld voor matige diensten. De toestanden in deze volkslogementen waren vaak slecht.