Luctor et Emergo voor Lochem

De Admiraliteit in Zeeland ondersteunde in 1615 het door brand verwoeste Lochem in Gelderland. Daarvan getuigt een archiefstuk uit het archief Rekenkamer van Zeeland. Welke informatie geeft zo’n document prijs? Jan-Willem Besuijen, vrijwilliger bij het Zeeuws Archief, maakte een analyse.

In de late novemberdagen van 1615 verschenen twee mannen uit de verre Gelderse stad Lochem in het Abdijcomplex te Middelburg. Daar overhandigden ze een brief aan de Admiraliteit van Zeeland. De reden van hun bezoek: een half jaar eerder was hun stad nagenoeg geheel afgebrand. Samen met andere Lochemers probeerden ze nu door het hele land zoveel mogelijk geld in te zamelen ter wederopbouw.

De Zeeuwse Admiraliteit was genereus en keerde een bedrag van 200 gulden uit. Na vier eeuwen is het bewijs hiervan in de vorm van een brief weer opgedoken. De brief werd aangetroffen in het archief van de Rekenkamer van Zeeland. Hier volgt een analyse van een document en haar administratieve en archivistische geschiedenis, vanaf de vroegste aanleiding tot het schrijven ervan tot aan de staat waarin de brief heden ten dage verkeert.

Stadsbrand van Lochem

In een tijd zonder gunstige brandverzekeringen en sociale zekerheid zoals we die nu kennen en in een land met een grote decentralisatie van overheidsbestuur was de wederopbouw van een door brand verwoeste stad geen sinecure. [1] Dat de stad Lochem op 6 april 1615 razendsnel door de vlammen verteerd werd, zal ook in die tijd geen verrassing zijn geweest. Het overgrote deel van de gebouwen was immers van hout en bij een temperatuur die zo hoog was dat zelfs de kerkklokken smolten, waren ook stenen gebouwen niet voor het alles verterende vuur veilig. Wat kon de getroffen bevolking anders dan de wijde omgeving intrekken, op zoek naar voedsel en onderdak?

Lochem in brand, “Anno 1615, den 6e april, verbrande de geheele stad Lochum, waer van maer vier huijsen staen bleven”. Gravure. Mijngelderland.nl

Al vroeg na de brand maakte het Lochemse stadsbestuur plannen om bedelbrieven naar alle gewesten te zenden of afgevaardigden op pad te sturen om deze persoonlijk af te leveren. Niet alleen was de nood op dat moment het hoogst, ook zal men zich er terdege bewust van zijn geweest dat het verhaal van een recente desastreuze stadsbrand sneller de beurzen deed openen dan een herinnering aan ‘die brand van toen’. Besloten werd zoveel mogelijk grote instellingen en overheidsorganen in alle gewesten aan te schrijven, met het nederige verzoek een geldsom te verstrekken. Eén van die instellingen was de Admiraliteit van Zeeland.

De opgedoken brief dateert van eind november 1615, ruim een half jaar na de brand. [2] Maar wat staat er nu precies in die brief? Welke woorden en welk jargon hebben de schrijvers gebruikt om hun gedachten en wensen kenbaar te maken? Hoe is de besluitvorming door de Zeeuwse Admiraliteit in zijn werk gegaan en welke andere instellingen waren betrokken bij de uitbetaling van de toelage? Wat is er na de afhandeling met de brief gebeurd? Hoe is deze gearchiveerd en waar? En hoe is de brief uiteindelijk terechtgekomen in het pakket waaruit het medio 2020 weer opgedoken is? Op die vragen zijn een hoop interessante antwoorden te vinden door de brief op inhoudelijk, historisch en fysiek vlak nader te bestuderen.

Opstellen van de brief

Het Lochemse document is qua schrijfstijl, opbouw en indeling, zoals later in de marge toegevoegde tekstblokjes, typerend voor verzoekschriften – en de afhandeling ervan – aan overheidsorganen uit de 17e eeuw. Dit soort stukken zijn in allerhande archieven en met name in pakketten met ingekomen stukken bij honderden zo niet duizenden aan te treffen.

Het overgrote deel van het Lochemse document vormt het eigenlijke verzoekschrift – het zogenaamde request – van de aanvrager, ook wel suppliant genoemd. In dit geval is het request opgesteld door twee personen, en dat, uit beleefdheid, in de grammaticale derde persoon. Deze mannen waren Joachim Duijmen en Stoffer van Middacht, beide ‘borgeren’ van Lochem, die als diakenen zitting hadden in de kerkenraad van de plaatselijke hervormde gemeente. [3]

Omdat kennelijk geen van beide voldoende net en verzorgd kon schrijven (zie de aard van hun handschrift in het stukje helemaal onderaan de brief, het zogenaamde ontvangstbewijs, en vergelijk dat met het handschrift in het request in bijlage II) en misschien niet helemaal op de hoogte was van het juiste jargon en de toon die vereist was in een dergelijk schrijven, is de scribent wellicht een notaris of een ander persoon geweest die beroepsmatig met het schrijven van soortgelijke documenten te maken had.

Genoemde Duijmen en Van Middacht zullen hun verzoek hebben gedicteerd aan de scribent of hem een kladje overhandigd hebben ter duplicatie en waar nodig ter verbetering. Daarop heeft de scribent een kladversie, een zogenaamde minuut, van het geheel opgesteld. [4] Hij is er vervolgens eens goed voor gaan zitten om een of meerdere net-exemplaren te produceren, op goed papier en met de juiste inkt. [5] Na afloop van deze noeste arbeid heeft de scribent wat zand over het papier gestrooid om de inkt sneller te laten drogen.

Vouwen, verzegelen en verzenden

Voor de brief is gebruikgemaakt van een zogenaamd bifolium. Een bifolium werd vervaardigd door een vel papier – te vergelijken met het moderne formaat A3 – éénmaal dubbel te vouwen, zodat twee folia ofwel vier bladzijden verkregen werden, die elk het formaat van ongeveer een modern A4 hebben. In het geval van het Lochemse document bood de eerste bladzijde (de voorzijde van het bifolium) voldoende ruimte om het request op neer te schrijven. De andere bladzijden zijn onbeschreven gebleven.

Nadat de brief geschreven was werd het geheel een aantal keren dubbelgevouwen, totdat een klein, plat pakketje was ontstaan. Vervolgens is de brief verzegeld en geadresseerd. [6] Beide mannen zullen het schrijven in de Abdij van Middelburg hebben overhandigd in het kantoor van de Admiraliteit van Zeeland. Het request is zoals dat gebruikelijk was niet gedateerd zodat de periode tussen schrijven van de brief en ontvangst van de geldsom, waarvan de datum wel is genoteerd, niet is vast te stellen.

Admiraliteit en raadsvergaderingen

De Admiraliteit van Zeeland was een van de vijf admiraliteiten die samen zorg droegen voor de organisatie van de oorlogsvloot en de financiering daarvan. [7] De instelling was evenals de gewestelijke bestuursorganen gevestigd in de Middelburgse Abdij, en wel op de bovenverdieping van het westelijke deel van het complex rondom te kloostertuin, met uitzicht op de Groenmarkt.

Gecommitteerde Raden van Zeeland, ter Admiraliteit en Rekenkamer, en de raadsheren in de Raad van Vlaanderen, met stadhouder Willem III op de zetel met baldakijn, omringd door de vertegenwoordigers van de 7 Zeeuwse steden en de representant van de Eerste Edele, 1696. Gravure, 31 x 42 cm. Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata III-573.

Het dagelijks bestuur werd gevormd door de Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit in Zeeland, dat bestond uit tien leden. Zes leden waren afgevaardigden van de stemhebbende Zeeuwse steden Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen, Vlissingen en Veere. Drie kwamen uit niet-Zeeuwse steden. Het tiende lid was de Eerste Edele of diens vertegenwoordiger. [8]

Het college kwam gemiddeld driemaal per week bijeen. Taken van de Admiraliteit bestonden uit uitrusting van oorlogsschepen, regulering van in- en uitvoerheffingen, bestrijding van zeeroverij, rechtspraak over buitgoederen en konvooieren van schepen. In de praktijk bestond een raadsvergadering vooral uit afhandeling van uiteenlopende requesten van binnen- en buitenlandse kooplieden, schippers en gewone burgers en dus zelfs ook van burgers van een door brand verwoeste Gelderse stad.

Brief Staten-Generaal

Al binnen korte tijd bereikte het nieuws ‘van den jammerlijcken brant’ de Staten-Generaal, getuige de brief uit Den Haag die op woensdag 6 mei 1615 exact een maand na de brand bij de Staten van Zeeland arriveerde. [9] De Staten-Generaal besloten door ‘compassie ende mitlijden bewogen […] toe te staen […] in de provincie van Zeelandt, steden ende vlecken van deselve, eene bede ofte collecte, daermede de voorseijde borgeren eenichssints moegen geholpen worden’.

Geheel in de stijl van de tijd sloten de ‘Hoochmogende heeren Staten-Generael’ hun brief aan het Zeeuwse provinciebestuur af met een beleefde verwijzing naar de christelijke plicht tot barmhartigheid, mededogen en het doen van goede werken: ‘daerane sullen Uwer Edele doen een christelijck werck dat Godt die Heere almachtich wederom sal loonen’. Een belangrijk, zij het hier ook politiek en diplomatiek gemotiveerd element van het christelijke wereldbeeld van die tijd.

Voorts kregen de Lochemers een pluim omdat ze zich ‘altijts wel ende getrouwelijck ten dienste van de Generaliteijt gedragen’ hadden in de strijd tegen de Spaanse vijand. Bovendien hadden ze ‘twee belegeringen met groot perijckel uuijtgestaen’. Deze belegeringen vonden plaats in 1582 en 1606.

Resolutie Gecommitteerde Raden

Ondanks deze heldere Haagse volmacht, vol compassie met de getroffenen, bleef het angstvallig stil aan Zeeuwse zijde. Pas eind november, toen de Lochemers zelf polshoogte kwamen nemen, leek er schot in de zaak te komen. De afgezanten Duijmen en Van Middacht overhandigden een (niet bewaard gebleven) request aan de Staten van Zeeland, dat ingebracht werd in de vergadering van Gecommitteerde Raden van donderdag 26 november 1615. De resolutie die daarop genomen werd luidt aldus:

Op de requeste van Joachim Duims ende Christophel van Middachten, borgeren van Lochum, versouckende uuijtten naem van deselve stadt toestant dat t’hunnen behouve zij mochten doen eene collecte binnen de provintie van Zeelandt omme wederom op te rechten de verbrande stadt Lochum, immers de borgerie bij malcanderen te houden gesien der suppliants procuratie ende missive van de Hoochmogende Heeren Staten-Generael, streckende tot recommandatie van hun versouck ende geconsidereert de redenen daerinne verhaelt ende namentlijck dat zij in twee swaere belegeringen sich altijt trouwe voor de goede partije hebben gedragen, sijn hun geaccordeert brieven aen de respective steden van Zeelandt, ten fijne deselve op der suppliants versouck willen letten in voegen ende maten als deselve in christelijcke mededoogentheijt ende discretie bevinden sullen elck in den zijnen te behooren. [10]

Onduidelijke houding Zeeland

Wat hier in het oog springt is dat ‘de missive van de Hoochmogende Heeren Staten-Generael, streckende tot recommandatie van hun versouck’ van 6 mei de heren Gecommitteerde Raden blijkbaar nog sterk in het geheugen lag, of dat ze – en dat is een plausibeler verklaring voor hun citeren uit deze brief – het schrijven in kwestie er nog eens bij hebben gepakt. Dat Lochem zich in ‘twee swaere belegeringen’ vaderlandslievend gekweten had, zullen de heren ook uit dit schrijven hebben geput.

Opmerkelijk is dat pas op het moment dat de Lochemers persoonlijk aandacht kwamen vragen voor hun netelige kwestie, hun een volmacht werd verleend om ‘brieven aen de respective steden van Zeelandt’ te sturen, daar waar de Staten-Generaal al een half jaar eerder (!) de Zeeuwse Staten een volmacht had gegeven tot collecteren in de steden. Op de een of andere manier lijken de Zeeuwen daar eerder nooit prioriteit aan te hebben gegeven.

De gang van zaken omtrent de verzoekschriften aan de Admiraliteit en de Staten van Zeeland is op een aantal punten erg schimmig en onduidelijk.

  1. De Lochemers zullen zich logisch gezien met hun ‘stadse probleem’ in beginsel hebben willen richten tot de Staten van Zeeland en niet tot de Zeeuwse Admiraliteit, die immers zeezaken reguleerde. Maar wat zij de Staten precies verzochten is niet helder. Uit de hierboven geciteerde resolutie van Gecommitteerde Raden blijkt immers niet of de supplianten, naast een verzoek om bedelbrieven naar de steden te mogen sturen, tevens een verzoek om een toelage bij de Staten van Zeeland ingediend hebben. Daarvan is noch in de resoluties van de Staten van Zeeland noch in die van Gecommitteerde Raden iets terug te vinden. Een dergelijk (verloren gegaan) request kan zijn afgewezen zonder dat voor een besluit daarover plaats werd gemaakt in de notulenboeken. Gehonoreerd zal het in elk geval niet geweest zijn, omdat een contemporaine Lochemse inventarisatie van de landelijke collecte aangeeft dat Zeeland 200 gulden bijdroeg. En dat is precies het bedrag dat de Admiraliteit schonk (zie noot 12). Plausibel is dat Gecommitteerde Raden hen voor een gewestelijke bijdrage naar de Admiraliteit doorverwezen heeft en dat Duijmen en Van Middacht ter plekke een request aan de Admiraliteit hebben laten opstellen.
  2. Voorts lijken geen van de vermeende brieven aan de steden enige giften te hebben opgeleverd. Van enige requesten aan de Zeeuwse steden is althans in de respectievelijke stedelijke archieven – voor zover de relevante bronnen bewaard zijn gebleven – geen spoor terug te vinden. [11] Desondanks lijkt het niet erg waarschijnlijk dat de wanhopige Lochemers deze unieke kans om meer geld te beuren voorbij zouden hebben laten gaan. Het lijkt echter, omdat het bedrag van 200 gulden in de Lochemse inventarisatie van de opbrengst van de collectes, zoals eerder vermeld, gelijk is aan de gift van de Admiraliteit, onwaarschijnlijk dat vermeende aan de steden gerichte requesten gehonoreerd zijn geweest en tot uitbetaling hebben geleid. [12]
  3. De toelage van 200 gulden werd niet uit de kas van de Staten van Zeeland betaald maar uit die van de Admiraliteit. Dat lijkt op het eerste gezicht vreemd. Wat heeft een toelage aan een afgebrande stad in het verre oosten van het land tenslotte van doen met Zeeuwse maritieme zaken? Het soort van uitgave geeft hier in dit geval geen uitsluitsel. Uitgaven onder het kopje ‘gratuïteiten en vereringen’ (giften aan noodlijdende personen of instellingen of aan individuen die in het landsbelang een bijzondere prestatie hadden geleverd) werden in deze periode gedaan uit zowel de kas van de Staten als uit die van de Admiraliteit. Er was in de 17e eeuw niet altijd een strikte scheiding tussen beide kassen. Soms deed het gewest simpelweg een greep in de kas van de Admiraliteit wanneer dat beter uitkwam. Een nauwgezette afbakening van beide kassen werd pas een eeuw later officieel vastgelegd.
  4. Het besluit is vreemd genoeg niet opgenomen in de notulen van de zitting van de Admiraliteitsraad van 28 november 1615, noch in notulen van later data. Een verklaring hiervoor is niet te geven. Toegegeven, niet alle besluiten werden genotuleerd, maar de omissie van een gulle gift als deze lijkt onder normale omstandigheden onwaarschijnlijk. Wat de aard van deze dus ‘abnormale omstandigheid’ geweest mag zijn zal voor altijd onduidelijk blijven.

Over de datum van besluitvorming en uitbetaling van de geldsom bestaat dan weer minder onduidelijkheid. De uitbetaling geschiedde, volgens het ontvangstbewijs onderaan de brief, op maandag 30 november. Omdat het Admiraliteitscollege in de periode tussen de zittingen van Gecommitteerde Raden van donderdag 26 november – waarop het (verloren gegane) Lochemse request aan de Staten van Zeeland behandeld werd – en die van maandag 30 november slechts éénmaal bijeen is gekomen, namelijk op zaterdag 28 november, lijkt het waarschijnlijk dat besluitvorming inzake de gift plaats heeft gevonden op 28 november.

Het eigenlijke request

Van alle teksten en aantekeningen die op het Lochemse document te vinden zijn is het eigenlijke request vanzelfsprekend het meest in het oog springend. Dat de tekst aanschuurt tegen de rechterrand van het papier is geen toeval of slordigheid geweest. Zich bewust van het belang van een lege linkermarge heeft de scribent deze hier doelbewust gerealiseerd. Dat er onder zijn paraaf nog een behoorlijk lege ruimte overbleef, zal hem ook niet ontevreden hebben gestemd. [13] Zo bleef immers doelbewust ruimte over voor de benodigde administratieve aantekeningen en handtekeningen, zonder welke het verzoek nooit gehonoreerd kon worden.

Inhoud van het request

Het eigenlijke verzoekschrift bestaat inhoudelijk uit vijf onderdelen. Elk onderdeel heeft zijn eigen functie en betekenis. Hieronder worden ze stuk voor stuk toegelicht. De vermelde nummering correspondeert met die in de transcriptie in bijlage I.

  1. Het request vangt aan met een onderdanige en beleefde aanhef: ‘Aen d’Edele Mogende Heeren de Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit van Zeelant’, en vervolgt met – in de eerste zin van het eigenlijke verzoek – ‘reverentelijck’. Een zogeheten reverentie is een begroeting van een hogergeplaatst persoon door middel van een lichte buiging, hier uiteraard overdrachtelijk bedoeld. Dit onderdeel is het aan wie van het request.
  2. Dan volgen de namen van de supplianten: ‘Joachim Duijmen ende Christoffel van Middacht’, gevolgd door hun hoedanigheid: ‘borgeren van Lochem’. Dit onderdeel is het door wie van het request.
  3. Hierop volgt een gedetailleerde en feitelijke beschrijving van de aanleiding van het verzoek. Dit onderdeel is het wat: ‘dat op twee huijsen naer de gansche stadt met het stadthuijs, kercken, torens, twee cloosteren, den gasthuijs ende armhuijse alle verbrant teniete gecommen, ja de clocken van de torens gesmolten zijn’ en het waar: ‘binnen dezelve stede’ van het request.
  4. Hier worden de gevolgen van het gebeurde beschreven. Logischerwijs ligt de nadruk op menselijk leed, ellende en armoede: ‘zulcx dat alle d’inwoonderen zeer arm ende bloot zijn bedegen’. Hoe aangrijpender de omschrijving van de gevolgen van de brand, hoe meer geld de Lochemers wellicht zullen kunnen loskrijgen. De supplianten zijn tenslotte overgeleverd aan de welwillendheid van de Admiraliteit. Tussen de regels door is dit, zoals in de brief van de Staten-Generaal aan de Staten van Zeeland, min of meer een beroep op de christelijke plicht tot barmhartigheid. Dit onderdeel vormt het waarom van het request. Merk op dat in de marge, op de foto met ‘3’ aangeduid (zie bijlage II), een klein blokje tekst staat. Dit staat in het handschrift van de scribent, die tijdig ontdekt heeft dat hij per abuis een stukje van de tekst heeft overgeslagen! Met ‘x’ heeft hij aangegeven waar dit in de lopende tekst behoort te worden opgenomen.
  5. Dit betreft het eigenlijke, ‘oitmoedelijcke’ (nederige), verzoek tot de geldelijke bijdrage. De supplianten hebben hier maar weinig woorden aan gewijd, omdat ze alles tenslotte in het voorgaande al voldoende hebben beschreven. Het luidt: ‘soo verzoecken zij supplijanten zeer oitmoedelijck dat Uwe Edele Mogende geliefte zij hun ter zaecke voorseijt een subsid[i]um te vergunnen’. ‘Dit doende, etc.’ is min of meer een standaard afsluiting van een request. Het is een verwijzing naar de eerder in de tekst opgenomen reverentie. Het geheel wordt afgesloten met de paraaf van de scribent. Dit onderdeel is het hoe van het request.

Teksten in marge

Wat zijn nu precies de aantekeningen die in de marge van het document staan? Wie heeft die genoteerd en wat betekenen ze? Hieronder komen deze stuk voor stuk aan bod. Met telkens een verwijzing naar het nummer dat op de foto bij elke afzonderlijke aantekening is aangebracht. Zie hiervoor de hierbij afgebeelde bijlage II.

Bijlage II: teksten in de marge van de bedelbrief van het stadsbestuur van Lochem. Archief van de Rekenkamer van Zeeland. Rekenkamer C, toegang 508, inv. nummer 6494.
  1. Deze aantekening – geschreven door Adriaen Nicolaï, de secretaris van de Admiraliteit – vormt de ordonnantie van betaling (de betalingsopdracht) op de ontvanger-generaal van Zeeland. Dit is een belangrijke aantekening, omdat de ontvanger-generaal zonder een schriftelijke opdracht van in dit geval de Admiraliteit geen betalingen mocht verrichten. De beknopte tekst is formeel en feitelijk van aard. Het houdt in dat de Lochemers 33 Vlaamse ponden, 6 schellingen en 8 grooten vergund wordt tot wederopbouw van hun afgebrande stad. [14] In de praktijk zullen ze dit bedrag in guldens hebben ontvangen. De Vlaamse pond was namelijk geen tastbare munt, maar slechts een administratieve rekeneenheid. Omgerekend wordt de supplianten 200 gulden toegelegd. Het niet-afgeronde bedrag in Vlaamse ponden is het onvermijdelijke resultaat van de gedane omrekening. De ontvanger-generaal wordt opgedragen dit bedrag aan de supplianten uit te keren. Tenslotte volgt de datum waarop de betalingsopdracht is verstrekt: ‘den lesten novembris 1615’.
  2. Voor een geldige afhandeling van een ordonnantie van betaling dienen drie verschillende raadsheren, uit drie verschillende steden, deze te ondertekenen. In dit geval hebben Hendrick van Tuijll van Serooskercke, afgevaardigde van de stad Tholen, Adriaen de Roij, die zitting had namens Utrecht, en Arent Lodensteijn, gecommitteerde van Delft, hun signatuur gezet.
  3. Dit betreft, zoals eerder vermeld, een in het verzoekschrift in te lassen stukje tekst.
  4. De aantekening ‘ter ordonnantie van den voorn[oemden] raden’ houdt in dat de drie raadsheren die de ordonnantie van betaling ondertekend hebben zorg dienen te dragen voor een juiste afwikkeling van de betalingsopdracht. Zij dienen contact te leggen met de ontvanger-generaal en een afspraak tussen hem en de supplianten te arrangeren met het oog op de uitbetaling van de toelage.
  5. Dit is de handtekening van Adriaen Nicolaï, de reeds hierboven vermelde secretaris van de Admiraliteit. Hij heeft hier de – door hemzelf geschreven – ordonnantie van betaling ondertekend.
  6. Inkomsten en uitgaven van de Staten van Zeeland en de Admiraliteit werden beheerd door de ontvanger-generaal van Zeeland. Tussen 1603 en 1629 was dat Zierikzeeënaar mr. Eewout Teellinck. Deze Zeeuwse ‘minister van financiën’ had beheer over de zogeheten ‘administratie te lande’ oftewel de financiële afwikkeling van hetgeen het Zeeuwse bestuur en de landoorlog aanging en daarnaast over de ‘administratie te water’ die de financiële afwikkeling van de zeezaken betrof, feitelijk de financiële administratie van de Admiraliteit. Met het oog op een goed overzicht van en inzicht in de staat van de gewestelijke financiën werden in het kantoor van de Staten van Zeeland van dag tot dag registers van inkomsten en uitgaven bijgehouden. ‘Registrata folio IcLIIII’ betekent ‘geregistreerd op folium 154’ en verwijst naar een aantekening in een verloren gegaan register van ordonnanties verleend op de ontvanger-generaal, behorende tot de administratie ‘te water’. [15]
  7. Verleende ordonnanties van betaling werden door de Staten van Zeeland in verschillende registers bijgehouden. Deze aantekening houdt in dat de gift aan Lochem is geregistreerd in ‘ordonnantiebouck B’, dat behoorde tot de administratie ‘te water’. [16] Dit register is eveneens verloren gegaan. Het handschrift is dat van Frederick van Roubergen, een waarnemend registrateur binnen het kantoor van de Staten van Zeeland. Een registrateur was aangesteld om van inkomsten en uitgaven ‘pertinente registers ende boucken te houden ende getrouwe aenteeckeningen van tijde te tijde te doen’. Van een waarnemer kon sprake zijn ‘in cas van sieckte off nootelicke absentie’ van een van de vaste registrateurs. [17] Dat Frederick van Roubergen een van die waarnemers was, is niet opmerkelijk in een tijd waarin bestuurlijke organen soms op familiebedrijven leken: een van die vaste registrateurs was immers zijn broer Johannes van Roubergen.
  8. Onderaan het document is het bewijs van ontvangst van de geldsom te vinden, ondertekend door Duijmen en Van Middacht. Bij nauwkeurige bestudering van beide handtekeningen lijkt laatstgenoemde de scribent van het ontvangstbewijs te zijn geweest. In de 18e eeuw hield de ontvanger-generaal kantoor van maandag tot en met vrijdag. Er is een gerede kans dat dat ook in 1615 het geval was. Het besluit van de Admiraliteit van zaterdag 28 november leidde tot een ordonnantie van betaling gedateerd maandag 30 november. Deze maandag zou de eerstvolgende werkdag van de ontvanger-generaal geweest kunnen zijn. Getuige de datum onder het ontvangstbewijs – 30 november – zullen de supplianten nog op diezelfde dag bij Eewout Teellinck terecht gekund hebben en heeft de uitbetaling kort daarop plaatsgevonden. Teellinck hield kantoor aan huis en woonde dichtbij de Abdij in de aangrenzende Sint Pieterstraat.
Eewout Teellinck (1573-1629), burgemeester van Zierikzee (1598-1603), ontvanger-generaal van Zeeland (1603-1629) en theoloog. Ets, afdruk op zijde, 17 x 12 cm. Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata IV-861.

Rekenkamer van Zeeland

De Rekenkamer van Zeeland was in 1615, evenals de Staten van Zeeland en het College ter Admiraliteit in Zeeland, gehuisvest in de Middelburgse Abdij, en wel in het rechterdeel van het huidige onderkomen van het Zeeuws Museum. De Rekenkamer verifieerde de door de ontvanger-generaal per rekeningjaar opgestelde en door hem persoonlijk in tweevoud ingediende rekeningen aan de hand van de zogenaamde acquitten. Dit waren de door de ontvanger-generaal bijgeleverde betalingsbewijzen die de hoogte van de ontvangen en uitgegeven bedragen moesten bewijzen.

Sommige van deze acquitten bevatten historisch interessant materiaal. Wanneer een bewijs van betaling op hetzelfde blad als het verzoekschrift waar het bijhoorde geschreven stond en niet op een apart papiertje, bleef het in administratief opzicht nutteloze verzoekschrift soms een plek bij het oud papier bespaard. [18] Want slechts de kwitantie was van administratieve waarde en kwam voor archivering in aanmerking. Zodoende zal nooit overwogen zijn de smeekbede van Joachim van Duijmen en Stoffer van Middacht op de hoek van de straat te zetten en bleef het document bewaard voor de historisch geïnteresseerde in later tijden.

Rekenkamer van Zeeland in 1647. Ontwerp voor een glasraam. Tekening op perkament, 24 x 19 cm. Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata III-531.

De schenking aan Lochem is terug te vinden in de rekening ‘te water’ over het rekeningjaar oktober 1615 – september 1616. [19] Na controle en sluiting van deze rekening in april 1617 kreeg het Lochemse document een plaats in de archiefbewaarplaats van de Rekenkamer. Archivering van acquitten geschiedde in die tijd door middel van liassering. Een fors hoge stapel acquitten werd met een aan een koperen naald bevestigd koord (een zogenaamde liasveter) aaneengeregen tot een groot, hanteerbaar pakket. Het gat in het midden van het Lochemse document is daar een stille getuige van.

Periode 1615-1815

Vanaf 1617 volgde een lange periode waarin het Lochemse document als niet meer dan een administratief stuk op een plank in de archiefbewaarplaats van de Zeeuwse Rekenkamer in de Middelburgse Abdij berustte. Samen met talloze andere acquitten leed het een slapend bestaan, wachtend op dat zeldzame moment waarop het nog eens van waarde kon zijn. Dit was een periode waarin de acquitten bij de rekeningen en administratieve stukken in het algemeen nog niet als historische documenten werden beschouwd en ook niet of nauwelijks raadpleegbaar waren voor derden, zoals historisch geïnteresseerden. Doel van bewaring was er een van praktisch nut.

In de Franse Tijd, tussen 1795 en 1814, werd het Nederlandse staatsbestel gecentraliseerd en verloor Zeeland haar aloude positie als soeverein gewest. Dit had grote gevolgen voor de overheidsinstellingen zoals die eeuwenlang bestaan hadden. De Zeeuwse Admiraliteit werd opgeheven. Haar taken werden overgenomen door een nationale marine. De Staten van Zeeland hield op te bestaan en werd uiteindelijk in 1814 vervangen door de Provinciale Staten van Zeeland. De Rekenkamer van Zeeland moest het veld ruimen voor een overkoepelende Nationale Rekenkamer. Maar ondanks deze roerige omwentelingen en de opheffing van de oude gewestelijke instituties bleef de Lochemse brief, inmiddels 200 jaar oud, doodgewoon op dezelfde plaats liggen in de Middelburgse Abdij. Wachtend op een herontdekking.

Periode 1815-1940

De vorming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 luidde een tijdperk in waarin zich een sterk en blijvend historisch en nationaal bewustzijn manifesteerde, met een aanzienlijke aandacht voor de vaderlandse geschiedenis. Archiefstukken in de moderne zin van het woord werden niet langer als louter administratieve stukken beschouwd. Als gevolg van het wegvallen van dit praktisch nut ontstond echter ook een risico van verwaarlozing en zelfs vernietiging. Zo degradeerde de Zierikzeese burgemeester De Kater in 1811 prompt een reeks 16e- en 17e-eeuwse notulen en stadsrekeningen van die stad tot oud papier!

Anderzijds gaf het openstellen van archieven liefhebbers van geschiedenis een kans om tot de archieven door te dringen. Fenomenen als ‘archiefstuk’ en ‘archiefwezen’ deden hier hun intrede. Reeds in 1814 ontstond een Zeeuws ‘provinciaal archief’. Jacob Philip van Visvliet was de eerste archiefbewaarder die de titel van Zeeuws ‘archivarius’ kreeg. Hij werd als zodanig benoemd op 1 januari 1843. Van Visvliet startte een grootscheepse inventarisatie van de aanwezige archieven, waarvan wetenschappelijk onderzoek rijkelijk kon profiteren. Wat betreft het Rekenkamerarchief maakte hij in 1848 een plaatsingslijst (een volgorde van materiële rangschikking van aanwezige archiefstukken) van de rekeningen ‘te water’.

Door de toenemende toevloed van rijksarchivalia naar het Zeeuwse provinciale archief was de stap naar de vorming van een Rijksarchief in Zeeland niet ver weg meer. Het Rijksarchief in Zeeland werd opgericht in 1890 en gevestigd in het huidige onderkomen van het Zeeuws Museum. Ook daarna ging het inventariseren door.

Gezicht op het noordelijke deel van het Abdijcomplex te Middelburg vóór de restauratie, met links de ingang van het provinciaal archief en bibliotheek en rechts de Balanspoort, ca 1890. Foto: C.W. Bauer (1844-1911). Zeeuws Archief, Zelandia Illustrata II-505.

Aan het einde van de eeuw stelde archivaris Cornelis de Waard een plaatsingslijst op van de bij de rekeningen ‘te water’ behorende acquitten. Omstreeks dezelfde tijd, in de zomer van 1896, werd een begin gemaakt met de ordening en verpakking van de liassen met acquitten behorende bij de rekeningen ‘te water’. De acquitten werden deels per lias verpakt in bordpapieren portefeuilles, deels, vanwege de te grote omvang, tussen twee olmenhouten plankjes met sterk schaatsenband en een rugstuk van bordpapier. Uiteraard was ook de Lochemse brief onderdeel van deze inventarisaties en inpakwerkzaamheden. Het document verbleef nog steeds in hetzelfde gebouw als waar het in april 1617 na sluiting van de rekening gearchiveerd was.

17 mei 1940

Op 17 mei 1940 werd bijna de gehele Middelburgse Abdij als gevolg van oorlogshandelingen door brand verwoest. Wonder boven wonder bleef het gebouw van het Rijksarchief en een groot deel van de daarin bewaarde archiefstukken gespaard. Stukken die in brand stonden of gevaar liepen werden in allerijl naar buiten gesmeten, waar de elementen en vooral het bluswater van de toegesnelde brandweer vrij spel hadden.

Een artikel in de Provenciale Zeeuwsche Courant van 27 juni 1940 en een ooggetuigenverslag van toenmalig rijksarchivaris Adriaan Meerkamp van Embden geven een filmisch inzicht in de precaire situatie die zich voordeed toen het almaar voortwoekerende vuur het weerloze gebouw van het Rijksarchief, waarin zich ook het kostbare archief van de Rekenkamer bevond, dreigde te bereiken. Meerkamp van Embden inspecteerde de verwoestingen op 18 mei en was diep geschokt door wat hij aantrof.

‘Den volgenden dag begaf ik mij naar het Balansplein, waar mij bleek dat het grootste gedeelte van de Abdij was uitgebrand of in puin lag, met inbegrip van het Rijksarchiefbureau, de zaal boven de Balanspoort en de conciërgewoning. Het [Rijksarchiefgebouw] tusschen de Balanspoort en de vernielde woning van den Commissaris der Koningin was onbeschadigd maar werd van beide zijden door het vuur bedreigd. Vooral vreesde ik, dat de brandende dakgoot van de Balanspoort die van het belendende gebouw zou aansteken, wat den ondergang ook van dit gedeelte zou hebben beteekend. Daarom heb ik, aanvankelijk tevergeefs, getracht den brandweercommandant, die met zijn materiaal de branden in de Wagenaarstraat bestreed, te bewegen het resteerende archiefgebouw te redden. Ten slotte zag hij het belang van deze zaak in en de slangen werden over het Balansplein gelegd. Ondanks herhaalde verlenging van de slangen, bleek het vuur onbereikbaar voor het water te zijn; de druk was te gering, daar het water uit de verafgelegen Heerengracht moest worden aangevoerd.’

‘De goot en de gootlijst brandden verder, langzaam, maar zeker. Een lange ladder werd gehaald. Fluks plaatste men dezen tegen den muur en tree voor tree klom een jongeman naar boven, de zware straalpijp meetorsend. Het was de heer H. Brevet. Hij bereikte een uitgebrand raam en kroop op de vensterbank. Binnen woedde het vuur nog. De heer Brevet spoot in de brandende massa. Hij slaagde er in de vlammen daar te dooven. Maar het was hem niet mogelijk de dakgoot te bereiken. En langzaam kropen de kleine vlammetjes daarboven verder. Zou dan toch de geheele Abdij vernietigd worden?’

‘[E]enigen tijd later rukte de brandweer uit Vlissingen aan, die o.a. den brand in de S.P.Q.M.-poort (woning van den Commissaris) begon te blusschen. Ik stelde mij in verbinding met den commandant, die op mijn dringend verzoek de slangen zoodanig deed verleggen, dat het vuur in de bovengenoemde daklijst kon worden aangetast en uitgebluscht.’ ‘En eindelijk slaagde men erin de goot uit te spuiten.’ ‘De hard werkende brandweer heeft nog veel weten te redden, wat anders onherroepelijk eveneens door het vuur verteerd zou zijn.’

Het overgebleven deel van de verwoeste Balanspoort te Middelburg, waarin het Rijksarchief is gevestigd, juni 1940. Zeeuws Archief, HTAM P-1444.

Maar ook toen de brand geblust was, was het zaak nog voortdurend op te letten en te waken voor opnieuw aanwakkerend vuur. Uiteindelijk was de brand echter helemaal voorbij. Het Rijksarchiefgebouw was blijven staan. Door een speling van het lot bleef een groot deel van het daarin aanwezige archief – inclusief het pakket met daarin de Lochemse brief – gespaard voor vernietiging. Na afloop van deze dramatische episode werd de brief met veel andere archiefstukken tijdelijk in de kelders van het Rijksarchiefgebouw opgeslagen, totdat na verloop van tijd de situatie zodanig genormaliseerd was dat de stukken weer veilig op hun oorspronkelijke plek konden worden teruggeplaatst.

Periode 1940-2020

Ook in de daaropvolgende jaren bleven de rekeningen en acquitten op hun oude vertrouwde plek liggen. In 1965 verhuisde het complete archief naar een nieuwe bewaarplaats in een gebouw aan de Sint Pieterstraat, vlak buiten de Abdij gelegen. Na 350 jaar kreeg de Lochemse brief een nieuw thuis. In de jaren ‘80 werden de liassen verwijderd en verloren de olmenhouten plankjes hun functie. Deze werden uitgedeeld aan geïnteresseerde archiefmedewerkers, als tastbare herinnering aan wat ooit was. Zo werd de raadpleegbaarheid van de individuele acquitten maximaal.

In het jaar 2000 diende zich wederom een grote verhuizing aan. Het complete archief kreeg in dat jaar een nieuw onderkomen in de gloednieuwe depots van het Zeeuws Archief aan het Hofplein, niet ver van de Abdij gelegen.

Fysieke staat

Aan de staat waarin het fysieke stuk anno 2021 verkeert hoeven niet veel woorden te worden vuilgemaakt. Het document is goed bewaard gebleven. Althans wat we mogen verwachten van een vel papier dat ruim 400 jaar oud is. De brief heeft kennelijk al die tijd op een gunstige plaats gelegen, voldoende beschermd tegen insecten, hitte en vocht. Het papier vertoont geen sporen van brand- of waterschade of van graaf- en knaagwerk van beestjes. Sporen van inktvraat, met name aan te treffen in de door Adriaen Nicolaï geschreven stukjes, zijn te overzien en hebben in de loop van de eeuwen niet geleid tot gaten in het papier of onleesbare passages. [20] Enkel is het papier enigszins verkleurd, maar dat is aan ouderdom te wijten. Ook is het liasgat nergens uitgescheurd. Een eventuele haastige evacuatie of noodgedwongen gooi- en smijtwerk tijdens de brand in 1940 heeft geen schade van dien aard aangericht. Kortom: het Lochemse document heeft de tand des tijds meer dan behoorlijk doorstaan.

Epiloog

Toen Joachim Duijmen en Stoffer van Middacht in november 1615 in de Middelburgse Abdij richting het kantoor van de Staten van Zeeland liepen met de brief aan de Admiraliteit in de hand, was deze misschien nog geen etmaal eerder geschreven. Hoe zou het zijn om de brief eens in die hoedanigheid te aanschouwen? En hoe zou het zijn om beide heren eens te vragen hoe zij zich voelen en hoe de situatie daar in Lochem is? Maar dit soort sciencefiction bestaat uiteraard niet.

Veeleer moeten we dankbaar zijn dat het document er überhaupt nog is. Want wanneer de scribent voor het schrijven van het verzoekschrift ietsje meer ruimte op de bladzijde nodig had gehad, dan had de kwitantie misschien niet meer op het papier gepast en zou het request op de hoek van de straat beland kunnen zijn.

En wanneer die éne granaat nét iets meer naar links of naar rechts afgevuurd zou zijn, dan hadden de vlammen misschien vernietigend toegeslagen. En wanneer de dappere en koelbloedige Middelburgse brandweerman H. Brevet de waarschuwingen van zijn collega-brandweermannen in de wind had geslagen en niet gedaan had wat hij gedaan heeft, dan zou het prachtige Lochemse document met al zijn historie binnen enkele seconden tot as zijn vergaan.

Bijlagen, noten, literatuur

Vondsten gaan het land door

Lees het nieuwsbericht over de vondst van het verzoek als gevolg van de grote stadsbrand in Lochem.

/vondsten-uit-zeeuws-archief-gaan-het-land-door/