De interesses van Jacob Hendrik Schorer lagen onder meer in verschillende takken van wetenschap en hij trad op als begunstiger van instellingen en personen die zich voor wetenschap en cultuur inzetten.
Jacob Hendrik Schorer was geïnteresseerd in diverse takken van wetenschap. Zijn lofredenaar De Kanter betuigt dat “het bywonen der lessen over de proefondervindelijke wijsbegeerte – de natuurkunde zouden wij nu zeggen – behoorde tot ‘s mans grootste genoegens.” (De Kanter, Lofrede, 41). Omdat Schorer gaandeweg had ervaren dat natuurstudie ook kennis van de wiskunde vergt, had hij zich tussen 1795 en 1802 – de jaren waarin hij ambteloos burger was – verdiept in wiskundige studies. Deze “onfeilbare Leidsvrouw” was daarna voor Schorer ook op zichzelf een “bron van genoegen” geweest. Daarvan getuigt onder meer het feit dat Schorer meervoudig intekenaar is op De Kanters werk over eclipsberekeningen.
Mecenas
Schorer liet zich als begunstiger van wetenschap en cultuur ook niet onbetuigd. Toen het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in 1801 als gevolg van de ongunstige tijden dreigde ten onder te gaan, was het mede aan Schorers inzet te danken dat het Middelburgsch Departement de uitdovende Vlissingse fakkel overnam.
Met enige overdrijving schrijft De Kanter in zijn ‘Lofrede’ die redding van het genootschap zelfs grotendeels aan Schorer toe: “Hij was het aan wiens krachtige medewerking het Genootschap, eenmaal de ontbinding nabij, zijn voortduring heeft te danken.” (De Kanter, Lofrede, 36). In werkelijkheid was het vooral Schorers goede vriend Lambrechtsen aan wie het behoud van het Zeeuwsch Genootschap kan worden toegeschreven.
Verhemelt door menschen
Maar ja, dat De Kanter soms hinderlijk kon overdrijven, had ook Schorer tijdens zijn leven al geconstateerd. Toen hij in 1810 van De Kanter een lofdicht op zijn ontmoeting met Napoleon ontving, schreef hij daarover in zijn dagboek, dat hij het weliswaar niet onaangenaam vond om af en toe “verhemelt te worden door menschen”, maar dat hij zich afvroeg of het de betrokkenen in zo’n geval toch niet merendeels om eigenbelang ging. Zeker wanneer het om personen ging die hij wel eens financieel had geholpen, kon hij die zienswijze maar niet van zich afzetten: “Ik beken dat de gedagte niet lief is, maar zij blijft mij tog bij. En hoe kan ik er het verkeerde van weeten?”, zo vertrouwde hij toen aan het papier toe. (Dagboek Schorer, 127).
Culturele verdiensten
Dat neemt niet weg dat Schorer inderdaad de nodige verdiensten jegens de Zeeuwse genootschappen kan worden aangemerkt. Hij was jarenlang actief lid van het Natuurkundig Gezelschap en als directeur en later als vice-president van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen participeerde hij actief bij het verzinnen van prijsvragen. Soms nam hij persoonlijk de kosten van de uitgeloofde gouden erepenning voor zijn rekening. Ook schonk hij geregeld boeken voor de bibliotheek van het genootschap, of voorwerpen ten behoeve van het kabinet van oudheden. Het meest in het oog springend is Schorers geschenk van het “kunstig door veer- en raderen werkend vuurslot” van een zogenaamde ‘Machine Infernale’, een exemplaar van een Engelse mijn, welke in 1809 nog net op tijd in de Vlissingse koopmanshaven was ontdekt en onschadelijk gemaakt. Deze militaire innovatie was voor Schorer bijzonder genoeg om het exemplaar af te staan aan het Zeeuws genootschap. (Dagboek Schorer, 7 februari 1810).
Publicaties
Schorer heeft van de producten van zijn liefhebberij nauwelijks iets gepubliceerd. Zijn laatste artikel betrof een oude liefde: een beknopte historische studie over de – in 1817 na jarenlang aandringen eindelijk vernieuwde – Middelburgse haven. Dit stuk was geplaatst in de Middelburgse Courant van 7 september 1819 en werd na Schorers dood in 1822 achter zijn lofrede door De Kanter herdrukt.
De krachten nemen af
Schorer beschouwde het wetenschappelijk mecenaat als een van de verplichtingen die nu eenmaal verbonden waren aan een hoge positie op de maatschappelijke ladder. Helaas kon Schorer na zijn terugtreden als Gouverneur van Zeeland weinig meer betekenen voor zijn liefhebberijen en voor de genootschappen waarvan hij lid was. De laatste jaren van zijn leven werd hij bijzonder gehinderd door een slechte gezondheid. Zijn benoeming door koning Willem I tot curator van de Leidse universiteit mag dan wellicht op zijn plaats zijn geweest, veel heeft Schorer niet tot een invulling van deze wetenschappelijke erefunctie kunnen bijdragen.
Eenzaam lezen van boeken
Zijn laatste jaren sleet Schorer vooral met het “eenzaam lezen van boeken, die best geschikt zijn ter vorming van hart en zeden.” (Te Water, Levensberigt, 214). Met een enkeling, zoals zijn vriend Lambrechtsen, wisselde hij daarover dan van gedachten. Zo kwam bijvoorbeeld het ‘Levensberigt van John Newton’ ter sprake – “zo gij het niet kent zult gij het met genoegen lezen” – maar ook gedichten van Hieronimus van Alphen, zoals diens ‘Bemoediging in Treurigheid’ werden met instemming besproken. Verder kwamen oudheidkundige zaken aan de orde, zoals een nimmer uitgevoerd project over de herbouw van een in Domburg gevonden Nehalenniatempel.
Beweging en zeelucht
Ook geneeskundige thema’s kregen aandacht. Vooral nadat Schorer met zijn gezondheid was gaan kwakkelen, kreeg hij van diverse zijden advies. Wilde De Kanter hem van zijn tandpijn afhelpen door het toedienen van “een geduchten stroom electriek vuur” – een electriseermachine was toen overal goed voor – Lambrechtsen meende hem op te beuren door juist veel beweging te adviseren. “De beweging is in zenuwziekten het beste van alle geneesmiddelen, zeereizen in ’t bijzonder”, aldus Lambrechtsen, die uit eigen ervaring sprak en zeker meende te weten dat ook Schorer daar baat bij zou hebben: “zeelugt vooral is u noodig”, zo adviseerde hij in 1820.
… en was niet meer
De goede adviezen mochten niet baten. Op 19 januari 1822 bezweek Schorer in zijn huis De Commanderij aan het latere Hofplein. “Vijf jaar lang knaagde de worm der ontbinding aan zijne levenskracht”, zo schreef De Kanter. Dat nam niet weg dat Schorer uiterst kalm was overleden.
Met zijn huisvriend de predikant Van Deinse had hij die avond nog gereciteerd uit de dichtbundel ‘Het Graf’ van Rhijnvis Feith. Die rust maakte indruk: “hij was en bleef de bedaardste van allen die zijn sterfbed omringden. Eindelijk nam de bewustheid af, van zijne zittende houding zeeg hij zachtelijk zijwaarts, en was niet meer.” (De Kanter, Lofrede, 43).
Verantwoording
Voor dit webartikel is met toestemming van de auteur, Huib Zuidervaart, gebruik gemaakt van zijn bijdrage ‘Eender en anders: ‘Representant’ Van de Perre en ‘Gouverneur’ Schorer, twee bewoners van een machtig pand’ uit het boek Een bijzonder huis op een bijzondere plek – Het Van de Perrehuis in Middelburg en zijn omgeving (Middelburg, Zeeuws Archief, 2000).