[Volgnr 417, folio 1:]
Eersame, vrome,
Wij blijven in groot verlangen om tijdinge van
U Edele te hooren, niet wetende wat te dencke datter
tot noch toe geene van U Edele is gecomen.
Den brenger deses is capiteyn Irikaije, die geresol-
veert heeft, met drie piriagen met indianen na
de Courentine te gaen, om aldaer meerder volck
te halen ende een tocht op onse vijanden in Coppe-
namme en Surammeke te doen, ende alsoo hij
versocht heeft dat de barck mede soude gaen, is
‘tselve hem toegestaen, ende heeft de schipper daer-
van, Teunis Janszoon Valck, ordre om met U Edele in alles
te rade te gaen, om volgens U Edelens goetvinden den dienst
van ’t lant tegens onse vijanden waer te nemen, ver-
ders, soo U Edele oordeelt met de snaeu ofte eenigh volck
onder U Edelens commande sijnde dienst te connen doen
tegens onse gemelte vijanden, soo sult het hebben
te laten geschieden, wel verstaende, dat U Edele soodanige
ordre sult stellen, dat de snaeu met behoorlijck
volck dat U Edele durft vertrouwen sal gemant blijven
om deselve alhier te brengen, alsoo die hier nodich
hebben, vermits sedert U Edelens vertreck geen schip uyt
het vaderlant is gearriveert; daerom sal het
nodich wesen secours uyt het vaderlant af te
wachten, om U Edele alsdan met meerder volck
weder na de Courentine te depescheren.
Jan Stratius is van de bovenkust gecomen, heb-
bende d’ indianen overal tot vrede geïnclineert
gevonden, soodat van die kant niet te vreesen is;
en willen hoopen dat mettertijt onder U Edelens con-
duite alles te lijwaert oock sal werden herstelt
en d’ indianen, onse vijanden, tot vrede gebracht; doch
voor het tegenwoordige vinden goet, dat U Edele met
de snaeu weder opkomt soodrae U Edele desen tocht,
bij capiteyn Irikaije ondernomen, sult hebben helpen
uytvoeren. Hiertoe ons verlatende, verblijve.
Surinamburgh, den 7 maert 1680.