[Volgnr 415, folio 1v:]
6.
En of hij doen niet tegen Metjen
Harmense zeyde: "Gij hoer, gij beest,
gij sult tappen", en een glas brandewijn
nam dat voor 't waghtsvolcq getapt
was, en smeet dat met glas en
brandewijn in haar aangesight.
6.
Antwoort: “Ja”.
7.
Of zij niet gesien heeft, dat den luytenant
Schoppens buyten deur tradt op de
stoep, alwaar de heer Vlam, neffens
den vaandrigh Noordingh, den luytenant
Schoppens wilde persuadeere om
met Metjen Harmens te reconsileere,
ende den luytenant Schoppens daarop antwoorde:
"Kondt gij het afmaaken, ik zal een
stoop voor de heeren ten besten
geven".
7.
Metjen antwoort, haar van de
heer voornoemt sulckx gesegt te zijn.
8.
Of daarop den heer Vlam neffens den
vaandrigh Noordingh ende het wagts-
volcq niet met den luytenant Schoppens
sijn binnengetreede, ende aan Metjen
Harmense versoght om de zaak met
d' heer Schoppens af te maaken, en
Metjen hetzelve heeft afgeslagen,
daarop d' heer Schoppens presenteerden
een voetval te doen, en Metjen
antwoorde: "Gaat uyt mijn oogen,
ik en wil uw niet zien, en komt
morgen".
8.
Antwoort: “Ja”.
9.
Of den luytenant Schoppens daarop niet
zeyde: "Gij hoer, gij beest, gij bent
een hoer, en ik zal uw dat bewijsen",
en of d' heer Vlam daarop niet zeyde:
"Mijnheer Schoppens, ingevalle de
waght hier niet en was, men soude
uw wel doen het huys uytgaan;
wat rasen is dit in de naght".
9.
Antwoort: “Ja”.
10.
En of den luitenant Schoppens daarop
niet antwoorde:
[Volgnr 415, folio 2:]
"Godts bloed! Godt dood me, ik sou
uw wel al den donder uyt den huis
slaan! Gij bent een schelm, Vlam!"
10.
Antwoort: “Ja”.
11.
En of zij niet gesien heeft, dat daar-
op den heer Vlam den luytenant Schoppens
een slagh in zijn aangesight gaf,
waarop den luytenant Schoppens wederom
sloegh, en zij also verder aan malcander
geraakte.
11.
Antwoort: “Ja”.
12.
En of zij niet gesien heeft, dat de luytenant
Schoppens sijn rapier trock, ende ver-
schijde slaagen op de heer Vlam daar-
meede gedaan heeft, waardoor hij
een wonde met groote bloedtstorting
in zijn hooft kreegh.
12.
Segt gesien te hebbe den luytenant
Schoppens op de heer Vlam met sijn
rapier sloegh, maar door
alteratie niet sien bloeden.
13.
Wat heer meerder van deese sake
bewust is, of dienaangaande is
raakende.
13.
Seght niet meer te weeten.
Verklaare wij onderschreven, luytenants Hugo Uijtersche en Floris
van Grevenbroek, als commissarissen van den edele heer gouverneur daar
daartoe gecommitteert, de attestante gehoort te hebbe, en
dese bovenstaande interrogatoire articulen doen recoleeren
en beëdigen. Was getekent: Hugo Uytersche, F. van Grevenbroek.
Interrogatoriën,
gedaan maken door ordre van den
edele heer gouverneur ter instantie van de
fiscaal, om daarop onder eede
gehoort te werden de persoonen
van den vaandrigh Nicolaas Noording,
mr. Creijn Franken, en mr. Harmen
Doncker.
1.
Of zij op den 10 februari 1680, 's nachts
ontrent twaalf uuren de wagt hebbende,
op het gerught ende geschreeu van
Metjen Harmensz, huisvrou van Elias
Droget, herbergier, niet tot haren
huyse zijn ingegaan.
1.
Den heer Noordingh antwoort: "Ja".
Mr. Harmen Doncker seght op het
gewagh met den vaandrigh Noordingh
ingekomen te zijn.
Mr. Crijn Franken antwoort: "Ja".