[Volgnr 88, folio 1:]
[rechtsboven] 166
Copie van My Lord Willoughbyes brief aan
Banister.
Sir,
Een Duijtsch schip heeft onlancks dit eijlandt aengedaen,
voorwendende van Surinam te koomen, ende rapporteert dat
Uedele de colonie aen de Duijtschen heeft overgelevert, dat
ick geensins heb willen gelooven, alsoo Uedele mij sijn pa-
roole gegeven heeft, dat al quaemen der schoon ordres
van Sijn Majesteijt, nochtans voor de overgevinge
mij daervan te sullen kennisse geven. Behalven
dit, soo heeft het schip, noch paspoort, noch brief voor
imant alhier van daer medegebracht, dat mij
eenig naedencken van haer heeft gegeven. Bij aldien
het soo is, dat Uedele de colonie heeft aen de Duijtsen
overgelevert, door ordre aen Uedele gesonden van Sijn
Majesteijt, soo had ick nochtans van Uedele vermoedt,
dat ghij uw landt soudt gheacquitteert hebben van
de plicht ende beleeftheijt, als mij daer reeckenschap
te senden, wanneer, door wat ordre Uedele het opghelevert heeft,
op wat wijse, ende van den staat ende genegentheijt
van Sijn Majesteijts onderdaenen daerin, opdat ick
het aen den kooninck mocht te kennen gegeven
hebben.
Ende indien het landt opghelevert is, soo verhoop ick
dat Uedele sult sorge gedraegen hebben om hetgeene aen de Ro-
yale Companie competeert te verseeckeren, ’t welck
bestaande in roerlijcke goederen, moste niet aen
de Duijtschen wederkeeren, als bij articulen van
vreede, maer verblijven aen den overwinnaer.
Ick heb nu ordre ontfangen van Sijn Majesteijt om het-
selve op te geven, ende daerneffens, om alle Sijn Majesteijts
onderdaanen aldaer op haer ghetrouwigheijt te
requireeren, om haer uijt die colonie te begeven
ende te vertrecken nae andere van Sijn Majesteijts