De eerste machinefabriek en ketelmakerij van de Koninklijke Maatschappij De Schelde uit 1876 was geen lang leven beschoren. De opvolgers werden keer op keer uitgebreid.
Opgericht in 1875 kreeg de Kon. Mij. De Schelde een jaar later toestemming tot de oprichting van een smederij, machinefabriek, kopergieterij, ketelmakerij en een scheepstimmerwerf. Prins Hendrik was 3 augustus 1876 aanwezig bij de opening van de machinefabriek annex ketelmakerij.
Op 1 juli 1881 brak echter om 15.00 uur brand uit in de stookplaats van de ketelmakerij. De felle brand had grote gevolgen. De machinefabriek, het tekenkantoor, de modelmakerij en de kantoren van de ingenieurs gingen verloren. Dankzij een zuidenwind wist men de ketelmakerij en de kleine kappen te behouden.
De directie ging echter voortvarend te werk. In oktober was de herbouw van de fabriek door eigen personeel al in volle gang, hierbij geholpen door een rechtstreekse verbinding met het spoor voor aanvoer van de bouwmaterialen. Ontworpen door de Schotse ingenieur William Hamilton Martin werd in iets meer dan een jaar tijd een schitterend gebouw neergezet. De benodigde lichtkleurige Zeeuwse gebakken stenen werden geleverd door de steenbakkerij Suzanna Johanna van de Nieuwlandse firma Fak Brouwer.
Het gebouw met als afmetingen 120 x 26 x 22 meter was in tweeën gesplitst. Het grootste deel met een lengte van 80 meter was bestemd voor de machinefabriek geplaveid met houten blokken, het kleinste deel met een lengte van 40 meter was bestemd voor de ketelmakerij.
Het gebouw riep vanaf buiten gezien het beeld op van een tempel door het gebruik van hoge boogvensters waarvoor in totaal 17.000 ruiten waren gebruikt. Binnen waren zuilengalerijen bestaande uit 42 holle, in Engeland gegoten, ijzeren kolommen die het gegalvaniseerd ijzeren dak ondersteunden. Via een ingenieus systeem werden deze kolommen gevuld met stoom waardoor de ruimte verwarmd werd. Het vele glaswerk zorgde voor voldoende lichtinval.
Toen de vraag naar machines en ketels weer aantrok werd in 1887 de machinefabriek uitgerust met een nieuwe loopkraan en kwam in de ketelmakerij een hydraulische klinkmachine te staan, op dat moment de grootste ooit in Europa gefabriceerd.
In 1903 besloot men de ketelmakerij te vergroten en een deel van het open terrein te overdekken. Er waren twee redenen voor dit besluit. Er was een toename van de werkzaamheden in de machinefabriek en ketelmakerij en men wilde de arbeiders die in de open lucht werkten een betere bescherming tegen het weer bieden.
De alsmaar toenemende vraag vroeg echter om structurele oplossingen. In 1911 besloot men tot de bouw van een nieuw gebouw voor de machinefabriek. Op 15 januari 1912 meldde de Vlissingse Courant dat de gemeente hiermee instemde. Het gebouw werd gerealiseerd op de kadastrale percelen D 805, 858 en 1406-1408 (nu Glacisstraat).
Iets meer dan een jaar later werd al toestemming gevraagd tot uitbreiding van deze fabriek. Hierbij werd het bestaande gebouw verlengd in de richting van de oostelijke Dokkade. In 1916 is sprake van een tweede uitbreiding waarbij ‘als beweegkracht zal worden aangewend elektriciteit van plm. 150 P.K.’
In 1919 werd de derde uitbreiding gerealiseerd. De uitbreidingen van 1916 en 1919 werden tegen de lange zijde van het uit 1912-1913 daterende gedeelte aangebouwd. In 1921 werd bovendien een ketelhuis (aan)gebouwd. De daarin geplaatste stoomketel moest de fabriek verwarmen. Rond 1940 had men plannen om nog eens drie hallen te bouwen tegen de uitbreiding van 1919 aan. Er is ook sprake van een bordes, vermoedelijk is dit aan de kopse kant parallel aan de Glacisstraat gerealiseerd.
In de machinefabriek en de ketelmakerij werden duizenden machines (onder meer in licentie gebouwde Sulzers) en ketels vervaardigd. In 1987 werd een deel van de in 1881 gebouwde ketelmakerij gesloopt, later volgde het resterende deel. De machinefabriek gelegen tussen de Glacisstraat en de oostelijke Dokkade tegenover de Houtkade is vandaag de dag niet meer als zodanig in gebruik.